Vorige week vrijdag heeft SAN Hoger Beroep ingesteld bij de Raad van State tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland sector bestuur van 14 maart 2025 zaaknummer LEE 23/ 1549 met het verzoek om deze uitspraak geheel te vernietigen alsmede de onderliggende besluitvorming van Gedeputeerde Staten van Friesland.
Wij houden jullie op de hoogte.
Helaas heeft de rechtbank ons beroep geheel afgewezen. We voegen de uitspraak hieronder bij. We beraden ons nu op vervolgstappen en zullen je daarover zo snel mogelijk informeren. Hoger beroep moet binnen 6 weken na publicatie van de uitspraak d.d 14 maart worden ingediend. We denken ook aan andere routes, en ook daar wordt nadere informatie op een later tijdstip bekend gemaakt. Indien je mee wilt strijden, help ons en doneer een klein bedrag op onze rekening en volg ons op Instagram. Bedankt!
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 23/1549
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaak tussen
de Stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Wijnaldum, en omwonenden van de energiecentrale[1], eisers,
(gemachtigde: mr. H.A. Sarolea),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder.
Als derde-partij heeft Reststoffen Energie Centrale b.v. aan het geding deelgenomen
(gemachtigde: mr. H.M. Giezen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen aan Reststoffen
Energie Centrale b.v./Omrin (REC) voor het verhogen van het rookgasdebiet en het wijzigen van een vergunningsvoorschrift vanwege het verhogen van de jaargemiddelde zoutzuuremissie en het verlagen van de jaargemiddelde emissiegrenswaarde van stikstofoxiden en ammoniak.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 19 november 2024 op een zitting behandeld. Hierbij zijn namens eisers J. Hofman, H. Hofman, A. Wassenaar-van der Plas en J. van Keulen verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en J. Boekeloo. Namens verweerder zijn D.S. Spoelstra, H. Stapert, G. Groen, I. Wulffelé en A.M. Schakel verschenen. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Busschen, mr. I. Boukhedmi en mr. H.M. Giezen.
Totstandkoming van het bestreden besluit 2. REC exploiteert een afvalverbrandingsinstallatie voor de verbranding van niet-gevaarlijke brandbare afvalstoffen. De installatie bevindt zich aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen, op het industrieterrein “Industriehaven”. Op 5 oktober 2010 is ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting.
2.1. Op 19 november 2021 heeft REC meegedeeld dat het voornemens is om een aanvraag tot wijziging van de omgevingsvergunning in te dienen. Bij besluit van 8 december 2021 heeft verweerder aangegeven dat bij de voorbereiding van het besluit geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.
2.2. REC heeft op 14 april 2022 een aanvraag ingediend om de vergunning te wijzigen. REC heeft gevraagd de grenswaarde voor zoutzuur te verhogen en het rookgasdebiet te verhogen, gecombineerd met een verlaging van de grenswaarden voor stikstofoxiden en ammoniak.
2.3. Bij het thans bestreden besluit van 14 februari 2023 heeft verweerder besloten:
a. om voorschrift 4.2.4 van de vergunning te wijzigen in die zin dat de jaargemiddelde grenswaarde voor zoutzuur (HCl) wordt gewijzigd van 5 mg/Nm³ naar 8 mg/Nm³ (droog bij 11% O₂);
b. het rookgasdebiet te verhogen van 177.000 Nm³/uur (droog bij 11% O₂) naar 211.500 Nm³/uur (droog bij 11% O₂) en het gelijktijdig verlagen van de jaargemiddelde grenswaarden voor stikstofoxiden (NOₓ) van 60 mg/Nm³ naar 50 mg/Nm³ (droog bij 11% O₂) en ammoniak (NH₃) van 3 mg/Nm³ naar 2,5 mg/Nm³ (droog bij 11% O₂).
2.4. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.5. Verweerder heeft op 20 december 2023 een verweerschrift ingediend.
2.6. De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) te benoemen teneinde de rechtbank van advies te dienen. Op 24 mei 2024 heeft de StAB de rechtbank van advies voorzien. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op dit advies te reageren. Eisers en verweerder hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De StAB heeft bij rapport van 18 september 2024 een nader advies gegeven naar aanleiding van de reacties.
2.7. Partijen hebben nog nadere stukken en reacties ingediend.
Beoordeling door de rechtbank
Wet- en regelgeving
3. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak
3.1. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Uit het overgangsrecht dat bij die wet hoort, volgt dat op deze procedure de regelgeving van toepassing is zoals die gold voor 1 januari 2024.
Rookgasdebiet
4. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte omgevingsvergunning voor het veranderen of veranderen van de werking van de inrichting heeft verleend. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat door het verhogen van het rookgasdebiet van 177.000 naar 211.500 Nm³/uur, de uitstoot van stikstofoxiden toeneemt met circa 14.000 kilo per jaar. Ook neemt hierdoor de uitstoot van ammoniak toe. Volgens eisers ziet de REC de opgenomen vergunningseisen (emissiegrenswaarden) ten onrechte als een recht op vervuiling tot op het niveau dat is aangegeven door die grenswaarden.
4.1. Volgens verweerder is het niet juist dat met de verhoging van het debiet ook de emissies van stikstofoxiden en ammoniak evenredig zullen toenemen. Er zijn namelijk strengere jaargemiddelde emissie-eisen voor ammoniak en stikstofoxiden vastgelegd. Door tegelijk met de debietverhoging een evenredige verlaging van de toegestane emissieconcentraties van ammoniak en stikstofoxiden vast te leggen, is er per saldo geen toename van die emissies.
4.2. Over het rookgasdebiet stelt de StAB vast dat dit formeel niet is begrensd in de oprichtingsvergunning. Het rookgasdebiet bleek in de praktijk hoger te zijn dan ten tijde van de voorgaande vergunning was aangenomen. De StAB constateert dat er geen toename is in de emissies van stikstofoxiden, aangezien de berekende toename van het rookgasdebiet wordt gecompenseerd door het opleggen van een verlaagde emissie-eis.
In het aanvullende rapport geeft de StAB aan dat het rookgasdebiet ook in de voorliggende vergunning niet formeel wordt begrensd. Dat het debiet in werkelijkheid hoger kan zijn, is hierdoor niet uitgesloten. Een hoger debiet heeft tot gevolg dat meer verontreinigende stoffen worden uitgestoten. In plaats van het rookgasdebiet vast te leggen, stelt de StAB voor om de jaarlijkse emissievrachten formeel te begrenzen in de vergunning.
4.3 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met het verhogen van het rookgasdebiet ook een toename van de uitstoot van stikstofoxiden en ammoniak heeft vergund. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, en zoals wordt bevestigd door de StAB, wordt een toename van de uitstoot voorkomen door het in de omgevingsvergunning vastleggen van een evenredige verlaging van de toegestane jaargemiddelde concentraties ammoniak en stikstofoxiden. De rechtbank stelt vast dat partijen over de representativiteit van het aangevraagde rookgasdebiet van mening verschillen. De rechtbank is, anders dan de StAB, van oordeel dat het rookgasdebiet, gelet op het dictum van het bestreden besluit en de gegevens die zijn ingediend ten behoeve van de aanvraag (waarbij heeft te gelden dat de aanvraag als zodanig tot de verleende vergunning behoort), door verweerder bindend in de omgevingsvergunning is vastgelegd. Met het vergunde rookgasdebiet, in combinatie met de verlaging van de relevante jaargemiddelde grenswaarden, is om die reden geen toename van de uitstoot van stikstofdioxide en ammoniak vergund. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het vergunde rookgasdebiet niet handhaafbaar of haalbaar is.
Zoutzuur
5. Eisers constateren dat de jaargemiddelde emissiegrenswaarde voor zoutzuur (HCl) is verhoogd van 5 naar 8 mg/Nm³. Zij betogen dat de verhoging van deze grenswaarde ontoereikend is gemotiveerd. Eisers wijzen er op dat over het jaar 2022 aan zoutzuur jaargemiddeld 5,67mg/Nm³ is uitgestoten. Eisers zien dan ook niet in waarom de jaargemiddelde norm naar 8mg/Nm³ moet worden verhoogd. Eisers voeren aan dat verweerder en REC ten onrechte de eerdere norm van 9 mg/Nm³, waarbij had te gelden dat de norm op 5 mg/Nm³ was gesteld maar dat daarbij 4 mg/Nm³ mocht worden opgeteld als meetonzekerheid, als vergund recht zien. Eisers constateren dat de HCl norm overeenkomt met het hoogste, nog net toegestane vervuilingsniveau. Eisers zijn van mening dat verweerder de dynamische aard van de regelgeving miskent die gericht is op een proactieve verbetering van de milieuprestatie door de REC. Eisers vragen zich ook af of dit geen negatieve gevolgen heeft voor omliggende Natura 2000-gebieden.
5.1. Verweerder stelt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van HCI aanvullend is opgelegd naast de op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer al geldende grenswaarden voor de halfuur- en daggemiddelde concentratie, die eveneens 8 mg/Nm³ bedragen. Dit leidt tot een lagere emissie dan mogelijk is volgens de uiterste range van BBT uit de BREF Afvalverbranding 2019. Verweerder vindt dat voldoende is gemotiveerd waarom de jaargemiddelde norm voor zoutzuur aanvaardbaar is. Het effect van de HCl-emissies op de omgeving is volgens verweerder verwaarloosbaar, terwijl aan een verlaging juist allerlei nadelige gevolgen voor het milieu zouden zijn verbonden. Om te voldoen aan de eerdere norm van 5 mg/Nm³ bij een kleiner betrouwbaarheidsinterval, moeten er in het bedrijfsproces meer chemicaliën worden gedoseerd. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat dit niet proportioneel is vanwege de kosten en de negatieve invloed op het milieu.
5.2. De StAB geeft allereerst aan dat tussen partijen niet in geschil is dat een lagere jaargemiddelde concentratie dan 8 mg/Nm³ technisch gezien haalbaar is voor REC. Ook volgens REC zelf is het in beginsel haalbaar om aan de voorheen vergunde 5 mg/Nm³ als grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie te voldoen. Volgens verweerder en REC is daarvoor echter een flinke overdosering aan bicarbonaat noodzakelijk. Verweerder en REC zien deze overdosering in het productieproces als disproportioneel gezien de financiële kosten en de kosten voor het milieu (cross-media effecten). De StAB concludeert dat de afweging van verweerder- mede gelet op het feit dat de in het bestreden besluit gestelde norm nog binnen de BBT-range valt – navolgbaar is.
5.3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de verhoging van het jaargemiddelde de norm voor uitstoot van zoutzuur heeft verhoogd. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, dient deze grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie naast de grenswaarden voor het halfuur- en daggemiddelde concentratie van eveneens 8 mg/Nm³ te worden nageleefd. Afgevraagd kan worden, en zo begrijpt de rechtbank ook het betoog van eisers, of deze grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie nog betekenis heeft naast die grenswaarden voor de halfuur- en daggemiddelde concentratie. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij een daggemiddelde met een hogere meetonzekerheid rekening mag worden gehouden dan bij de aangevraagde jaargemiddelde emissie. Hierdoor heeft het toevoegen van een jaargemiddelde, waarbij de meetcorrectie lager is, (meer)waarde. De rechtbank kan volgen dat hierdoor “strakker” op de norm gestuurd moet worden en daarom inderdaad sprake is van een toegevoegde waarde.
5.3.2. In het Activiteitenbesluit milieubeheer is geen grenswaarde voor de jaargemiddelde emissie van zoutzuur in de lucht opgenomen. Voor de REC geldt echter, gelet op artikel 5.30, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, de in vergunningvoorschrift opgenomen grenswaarde voor de jaargemiddelde emissie van zoutzuur van 8 mg/Nm3. Voorheen was dat 5 mg/Nm³. De keuze van verweerder om het aangevraagde jaargemiddelde van 8 mg/Nm³ te accepteren, in plaats van de voorheen vergunde lagere waarde zoals eisers graag zien, acht de rechtbank, net als de StAB, navolgbaar. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat verweerder deze keuze nader heeft onderbouwd door te wijzen op financiële kosten en een hogere belasting voor het milieu, en deze onderbouwing door eisers niet gemotiveerd is bestreden.
5.3.3. Voor zover eisers menen dat de hoger toegestane zoutzuuruitstoot negatieve effecten heeft op het Natura 2000-gebieden verwijst de rechtbank naar het rapport van Koolstra advies van 3 februari 2022. Koolstra komt tot de conclusie dat de toename van de maximale zure depositie zeer klein en verwaarloosbaar is ten opzichte van het verschil tussen de actuele zuurdepositie en de hoeveelheid waarmee rekening is gehouden bij het vaststellen van de kritische depositiewaarde. Om die reden wordt geconcludeerd dat de toename in geen geval kan leiden tot significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Eisers hebben dit rapport niet gemotiveerd bestreden zodat geen aanleiding bestaat om deze conclusie niet te volgen.
De beroepsgrond slaagt niet.
BBT
6. Eisers hebben aangevoerd dat het toestaan van bovengenoemde ontwikkelingen in strijd is met de eis voor vergunninghouder om optimaal gebruik te maken van ingebouwde beste beschikbare technieken (hierna: BBT) en daarmee de plicht om de uitstoot van schadelijke stoffen voortdurend zo veel mogelijk te minimaliseren. Het laten opereren van een inrichting onder het niveau van de aangegeven maximumgrens, is daarmee volgens eisers niet in overeenstemming.
6.1. Verweerder is het niet eens met de stelling dat de bedrijfsvoering niet in overeenstemming is met BBT. REC moet namelijk nog steeds voldoen aan de geldende daggemiddelde normen die van toepassing zijn op basis van het
Activiteitenbesluit milieubeheer en de BBT-conclusies in de BREF Afvalverbranding 2019. Voor HCl geldt bovendien de eis van het jaargemiddelde in aanvulling op het voldoen aan de emissiegrenswaarden voor de daggemiddelde grenswaarden. Dit is hiermee al strenger dan strikt noodzakelijk. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de keuze voor een hoger jaargemiddelde voor HCl tevens is ingegeven door de keuze om op andere terreinen minder milieubelastend te opereren.
De beroepsgrond slaagt niet.
Kustlijnfumigatie
7. Eisers voeren aan dat de uitgevoerde verspreidingsberekeningen de toets aan eisen van deugdelijkheid niet kunnen doorstaan. Daarbij verwijzen eisers naar de eerder ingebrachte zienswijze van 12 september 2022, onderdeel 15. Het effect van kustlijnfumigatie op de pluim(hoogte) en de gevolgen daarvan voor het milieu zijn volgens eisers ten onrechte niet meegenomen in de berekeningen.
7.1. Volgens verweerder heeft deze beroepsgrond geen betrekking op onderhavige procedure. Het betoog dat de verspreidingsberekeningen niet zouden kloppen als gevolg van kustlijnfumigatie is al eerder beoordeeld en onjuist gebleken.
7.2. De effecten van het gewijzigde rookgasdebiet, de gewijzigde temperatuur en de gewijzigde emissieconcentraties zijn beschouwd in een luchtkwaliteitsonderzoek en in een
effectbeoordeling voor stikstof- en zuurdepositie. De StAB ziet in hetgeen door eisers is
aangevoerd geen aanleiding om aan de uitkomst van de uitgevoerde
verspreidingsberekeningen te twijfelen. Verder heeft StAB aangegeven dat het aspect kustlijnfumigatie geen verband houdt met het bestreden besluit en reeds in eerdere procedures is beoordeeld.
7.3. De rechtbank stelt voorop dat de StAB geen aanleiding ziet om aan de uitkomst van de uitgevoerde verspreidingsberekeningen te twijfelen. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om daarover anders te oordelen. De rechtbank stelt verder vast dat eisers het betoog dat de verspreidingsberekeningen niet deugen eerder hebben ingebracht in het beroep tegen de oprichtingsvergunning van 5 oktober 2010 dat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is behandeld. In de uitspraak van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8798 is deze beroepsgrond besproken. De AbRS heeft geoordeeld dat “wat er ook zij van de toepasbaarheid van het gehanteerde rekenmodel, uit de overgelegde berekeningen blijkt dat kustlijnfumigatie, nog daargelaten de vraag of met dit verschijnsel rekening moet worden gehouden, in dit geval geen significante invloed heeft op de uitkomst van de berekeningen”. De AbRS heeft de oprichtingsvergunning in stand gelaten die daarmee onherroepelijk is geworden. De rechtbank ziet in hetgeen eisers in deze procedure hebben aangevoerd geen aanleiding om thans anders over het betrekken van kustlijnfumigatie te oordelen, en ziet in het aangevoerde evenmin aanleiding om daarover een nader advies te laten uitbrengen door de StAB.
De beroepsgrond slaagt niet.
Dubbel gridonderzoek
8. Eisers voeren aan dat geen dubbel gridonderzoek naar de temperaturen en zuurstofpercentages in de verbrandingskamer van REC heeft plaatsgevonden.
8.1. Verweerder geeft aan dat de vereiste verificatiemetingen wel zijn verricht en dat op een eerder handhavingsverzoek van eisers al is beslist door de AbRS. De AbRS heeft hierover geoordeeld dat er een verificatiemeting is verricht en dat verweerder hierop niet hoefde te handhaven. Verweerder verwijst daarvoor naar de uitspraken van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2498 en ECLI:NL:RVS:2020:2554).
8.2. De StAB merkt hierover op dat het door eisers genoemde onderzoek betrekking heeft op de verbrandingsomstandigheden in de verbrandingskamer die vereist zijn voor het verbanden van huishoudelijk afval en afval dat daaraan is gelijkgesteld. De StAB wijst erop dat het hogere rookgasdebiet niet het gevolg is van een aanpassing van de verbrandingsomstandigheden. De StAB acht de uitvoering van een gridonderzoek niet relevant in deze beroepsprocedure.
8.3. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De rechtbank volgt het advies van de StAB en komt tot het oordeel dat eisers hebben aangevoerd over het gridonderzoek, wat daar verder van zij in het licht van de uitspraken waar verweerder naar heeft verwezen, niet relevant is in deze procedure. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie en gevolgen
9. Gelet op bovenstaande is het beroep ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzitter, en mr. T.A. Oudenaarden en mr. V. van Dorst, rechters, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Wabo
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting verboden zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e.
Activiteitenbesluit milieubeheer
In artikel 5.19 van het Abm zijn emissie-eisen voor de inrichting opgenomen die betrekking hebben op grenswaarden voor diverse stoffen, waarbij de beoordelingsduur is gesteld als halfuur- en daggemiddelde waarden. Het betreft hierbij voor HCI een halfuur- en daggemiddelde van maximaal 8 mg/Nm³.
[1] Het betreft de personen die zijn genoemd in de bijlage bij het beroepschrift.
RECHTBANK STELT UITSPRAAK OVER GEKNOEI MET EMISSIECIJFERS DOOR REC & PROVINCIEBESTUUR OPNIEUW UIT!
We wachten nog steeds op de uitslag van de rechtszaak. van 19.11.2024. We hebben inmiddels een tweede brief van de Rechtbank Noord Nederland mogen ontvangen, waarin ons wordt medegedeeld dat er nog geen uitslag is. Haar deskundigen lieten haar eerder weten dat naar hun oordeel de vergunning niet in stand kan blijven.
Wij verwachten de uitspraak nu rond 16 maart 2025. We houden u op de hoogte via deze website en Instagram #afvalovennee
Op 19 November jl. heeft er een rechtszitting plaatsgevonden in Groningen. Over 6 weken vanaf die datum kunnen we een uitspraak verwachten. Dit zal zo rond het einde van dit jaar zijn.
Naar onze mening is de zitting goed verlopen. De zaak werd op een prettige manier door de rechtbank behandeld. De rechters hadden het dossier goed voorbereied. Na afloop hadden we een goed gevoel.
We plaatsen hier de aantekeningen van onze advocaat, die zijn gehanteerd tijdens de zitting. Op de zitting kunnen we tegenwoordig alleen nog maar een toelichting van 5 minuten geven. De zitting bestaat daarna vooral uit vragen van de rechtbank aan de partijen, en hun antwoorden. De zitting heeft bijna 3 uur geduurd. Voor de inhoud van ons beroep, kijk in het menu onder het kopje Rechtszaken.
Aantekeningen mr. H. Sarolea zitting rechtbank NN 19112024 inzake LEE23/1549
Drie categorieën van elk op zich beschouwd ernstige gebreken kleven er aan de vergunning tot verhoging van het debiet.
Als eerste: het naverbrandingsproces voldoet niet een het fundamentele exploitatievoorschrift van homogene verbranding en 2 sec verblijftijd.
Dit waren al problemen in de vorige eeuw in de jaren negentig in Leeuwarden gesloten afvalverbrander van Omrin, en na de uitspraak van de ABR inzake de vergunning tot oprichting van de REC is gebleken van nova in de vorm van de inhoud van het door mij ingeroepen TUV-rapport. Anders dan beweerd in het verweerschrift is dit rapport nooit getoetst door de ABR en meegenomen in eerdere beoordelingen.
Het tweede gebrek ziet op een fundamentele foute voorstelling van zaken over de hoogte van het debiet omgerekend naar 11% O2:
In de aanvraag is een debiet vermeld dat niet kwalificeert als representatief zoals al de STAB heeft vastgesteld. De STAB heeft evenwel niet de debieten over de jaren 2023 en 2024 in haar onderzoek willen betrekken en is bij een eigen voorzichtige berekening afgegaan op cijfers gepubliceerd op de website van OMRIN waarvan eenvoudig vaststelbaar is dat deze fundamenteel afwijken van de werkelijkheid. Uit de bijlages bij het laatste STAB rapport van 18 september 2024 blijkt al dat de STAB heeft geconstateerd dat er substantiële verschillen zijn tussen de waardes vermeld in de jaarverslagen en de waardes vermeld in door de REC in de aanvraag opgenomen tabellen over de waardes van de debieten. Uit vergelijking met de debieten vermeld in de rapporten opgesteld door onderzoeksbureau ELM blijkt dat er evenwel in werkelijkheid sprake is van nog grotere verschillen.
Het derde gebrek dat kleeft aan de nieuwe vergunning heeft betrekking op de van de vergunning onderdeel uitmakende berekeningen van de verspreiding ofwel de immissie op leefniveau. Het is volgens eisers eisers onverantwoord om daar nog enige waarde aan toe te kennen vanwege de ligging van de schoorsteen pal naast de kust. Alsdan moet namelijk onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheid van het zich bij bepaalde meteorologische omstandigheden voordoen van het zogenaamde verschijnsel van kustlijnfumigatie wat zich voordoet als de pluim bij het wegdrijven de zogenaamde TIBL doorkruist. Alsdan kan er gedurende enkele uren achtereen heel lokaal sprake zijn van recht of vrijwel recht naar de grond neerslaande schadelijke gassen met zeer verhoogde concentraties waar het in deze gehanteerde NNM geen rekening mee houdt. Bij de hoorzitting over de oprichtingsvergunning werd de expert van de provincie, die overigens tevens optrad als expert voor vergunninghouder REC , uiteindelijk op zijn woord geloofd met zijn voorstelling van zaken dat in dit geval mede doordat de schoorsteen zo laag was de effectieve pluimhoogte net nog onder de TIBL bleef. Mr. Wortman leek niet echt overtuigd, maar de ABR aanvaarde de uitleg. De ingenieur van het bureau Arcadis die voor de thans bestreden vergunning de verspreidingsberekeningen heeft gemaakt en neergelegd in het Arcadisrapport van 23 december 2020 heeft dit helemaal ‘gemist’ en gerekend alsof het een normale standaard inlandig gelegen schoorsteen betreft. Ik plak voor u in hetgeen opgemerkt is op p. 18 van het rapport:
´Een rookgastemperatuur van 130º C in combinatie met een rookgasdebiet van 205.000 Nm3/uur (nat en 11% O2) in de vergunde situatie resulteert in een warmte-emissie van 9,273MW. De warmte emissie in de nieuwe situatie bedraagt 10,844 MW bij een rookgastemperatuur van 150º C en een rookgasdebiet van 205.000 NM3/uur (nat en 9% O2). Dat betekent dat de pluim in de nieuwe situatie een grotere hoogte in de atmosfeer zal bereiken dan in de vergunde situatie door hogere warmte emissie. Hierdoor zal de pluim beter worden verspreid en verdund voordat de pluim het leefniveau heeft bereikt. ´
Deze toetsing verricht door Arcadis in 2020 geeft geen enkel blijk van besef van de redenering en onderbouwing waarmee de schoorsteen bij de beoordeling van de oprichtingsvergunning door de toets van de ABR is heengekomen. Ik verwijs naar onderdeel 9 van het beroepschrift en de daar aangegeven door mr. Wortmann nagezonden aanvulling op het proces-verbaal waar het betreft de kustlijnfumigatie en ook op de later na de uitspraak afgelegde verklaringen van expert Erbrink over het inderdaad bestaan van een leemte in het NNM als het gaat om het berekenen van de eZecten van kustlijnfumigatie (zie de brief aan de rechtbank van 20 november 2023).
Terecht wijst Arcade op het feit dat een hoger debiet leidt tot een hogere eZectieve pluimhoogte en in regel levert dit ook alleen maar positieve eZecten op voor de verspreiding . Maar de REC en haar schoorsteen passen niet in het plaatje van de standaard schoorsteen en wat normaal regel is. Ook op het punt van de locatie pal naast zee is er namelijk sprake van een afwijking. En juist dan kan een hoger debiet voor de verspreiding lokaal zeer grote gevolgen hebben gedurende een substantieel aantal dagen per jaar. Eisers hebben er recht op om te weten of dat zo is en wanneer.
De foute informatie door REC over de hoogte van de debieten omgerekend naar 11%O2
Tot slot nog, ik lees het allemaal niet voor, kunt u nog een blik werpen op nuchtere cijfers over de naar 11% omgerekende debieten zoals voorgesteld in de jaarcijfers van de REC gepubliceerd op de website van Omrin gelegd náást de dagen dat ELM gemeten heeft.
TABEL II Vergelijking halfuurgemiddelde REC AMS debietwaarden volgens de achtste kolom van de Jaarrapportage 2023 met de tegelijkertijd door ELM vermelde AMS waarden.
Het verschil tussen voorgestelde en werkelijke waarden is evident: de droge opsomming van cijfers van debieten die er komen uit de schoorsteen van de REC op de pagina’s 3 en 4 van de aantekeningen bevat schokkende informatie: hier zijn de cijfers van de halfuurdebieten weergegeven zoals door een onafhankelijk bureau (Emissie Lucktkwaliteitmetingen ELM BV) in de REC gemeten gedurende een aantal dagen in 2023, met daarnáást de debietcijfers over dezelfde halfuren zoals gepubliceerd op de website van OMRIN-REC. Hieruit blijkt hoe onjuist omwonenden van de afvalverbrander, politici en instanties als de STAB en andere derden door het bedrijf OMRIN-REC worden geïnformeerd. (hieronder op de foto´s de cijfers van uitstoot)
De Stichting Afvaloven Nee heeft al vele rechtszaken gehad. Voor het inslaan van de juridische route is een lange adem vereist. Vele mensen hebben ons op vrijwillige basis geholpen, en we zijn er nog steeds volop mee bezig.
Dinsdag 19 November om 10:00 uur.
Guyotplein 1, Groningen.
´......onvoldoende onderbouwd dat door het vergunnen van een groter rookgasdebiet in het bestreden besluit de bestaande emissies zodanig wijzigen of verergeren dat ze op korte termijn een zodanig direct gevaar vormen voor de omgeving.....¨
Afdeling bestuursrecht zittingsplaats Groningen
zaaknummer: LEE 2311548
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 novem ber 2023 in de zaak tussen Sticting Afvalover Nee, te Harlingen, verzoekster,
(gemachtigde: mr. H.A. Sarolea)
en
het college van Gedeputeerde Staten van Friesland, verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft verweerder aan Reststoffen Energie Centrale b.v. /Omrin (REC) een omgevingsvergunning verleend voor het verhogen van het rookgasdebiet en het wijzigen van een vergunningsvoorschrift vanwege het verhogen van de jaargemiddelde zoutzuuremissie en het verlagen van de jaargemiddelde emissiegrenswaarde van stikstofoxiden en ammoniak.
Verzoekster heeft hiertegen bij brief van 3 april 2023 beroep ingesteld . Tevens heeft verzoekster om een voorlopige voorziening gevraagd.
I. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Daarom speelt bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening de spoedeisendheid een belangrijke rol. Nu een beroepschrift aanhangig is, dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van onverwijlde spoed die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de uitspraak in beroep.
3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van een spoedeisende belangen die nopen tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekster bij monde van haar gemachtigde vooral zorgen heeft over de emissie van de REC in zijn algemeenheid ook los van het onderhavige besluit. Door gemachtigde is, ondanks het daartoe strekkende verzoek van de voorzieningenrechter, onvoldoende onderbouwd dat door het vergunnen van een groter rookgasdebiet in het bestreden besluit de bestaande emissies zodanig wijzigen of verergeren dat ze op korte termijn een zodanig direct gevaar vormen voor de omgeving en daarmee voor verzoekster , dat een voorlopige maatregel geboden zou zijn. Het enkele feit dat gemachtigde zijn twijfels heeft omtrent de rechtmatigheid van het bestreden beslu it is daartoe onvoldoende. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat niet op voorhand is gebleken dat er dusdanige tekortkomingen aan het bestreden besluit zouden kleven dat een voorlopige maatregel geindiceerd zou zijn. De rehtbank zal het dossier ter advisering doorsturen naar de Stichting adviering Bestuursrechtspraak.
4. Gelet op het voorgaande is het verzoek kennelijk ongegrond en dient het op grond van artikel 8:83, derde lid, Awb zonder het houden van een zitting te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissi ng
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsan, als voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier. De beslissing is op 10 november 2023 in het openbaar u itgesproken.
de griff.ier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
10. NOV 2023
Niet alleen de SAN heeft bezwaar ingediend tegen de uitbreidingsvergunning van de REC in Harlingen. Ook de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) / Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft in 2022 een zienswijze ingediend tegen de wijzigingsvergunning voor REC .. Hieronder de brief. Ondanks het advies van het ILT om de verruiming van de uitstoot van zoutzuur niet te vergunnen, heeft de Provincie Friesland dat toch gedaan. Ondanks dat heeft het ILT besloten om niet verder in beroep te gaan. Dit is gebeurd nadat er een vergadering op het Provinciehuis in Leeuwarden heeft plaatsgevonden,. Er zijn hiervan geen notulen bewaard gebleven. Wel is er een email aan ons verstuurd met de volgende (interessante) inhoud (onderstreept en vetgeddrukt door SAN):
De ILT-zienswijze had vooral een principiële betekenis omdat de aangevraagde zoutzuuremissie niet overeenkomt met BBT en de BREF-range voor zoutzuur in de BREF Afvalverbranding. De zoutzuuremissie zelf, uitgedrukt in kilo’s emissie, is relatief laag en voor het milieu weinig interessant.. De provincie Fryslan heeft de ILT-zienswijze op de ontwerpbeschikking voor REC Harlingen over de te hoge emissie-eis voor zoutzuur niet overgenomen in haar definitieve beschikking. Bij het bevoegd had deze weigering vooral een procedurele achtergrond. Het verlaten van de aanvraag zou veel vertraging veroorzaken omdat dan een nieuwe natuurvergunning volgens de nieuwe methodiek zou moeten worden aangevraagd. De ILT heeft na de weigering bij het bevoegd gezag aangekondigd dat zij overweegt in beroep te gaan. Binnen de ILT is dit voornemen vervolgens met de juridische afdeling besproken. Een interne randvoorwaarde voor een beroep is dat gezien de enorme personele inzet die voor een beroep nodig is zo’n beroep ook daadwerkelijk voldoende milieuwinst in vermeden kilo’s emissie moet opleveren. Dat bleek hier niet het geval aangezien de ILT-zienswijze vooral een principieel karakter had. Bovendien werd het belang van het beroep minder groot door het zicht op nieuwe regelgeving. Het toen nog toekomstige "besluit activiteit leefomgeving" voorziet in een landelijke aanscherping voor de zoutzuuremissie van afvalverbrandingsinstallaties. Deze landelijke aanscherping voor de hele branche biedt bovendien meer zekerheid dat de beoogde milieuwinst wordt gerealiseerd dan een individueel beroep. Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Wij horen graag uw mening over onze dienstverlening.Wilt u enkele korte vragen beantwoorden? Klik dan hier.Bedankt voor uw medewerking.Met vriendelijke groet, Inspectie Leefomgeving en Transport..................................................................Postbus 16191 | 2500 BD | Den Haag..................................................................T 088 - 489 00 00 (lokaal tarief)www.ilent.nl
Hier het bezwaar van het ILT:
ILT: Toezicht publieke instellingen: Bedrijven
Groningen - Postbus 16191- 2500 BD Den Haag
Contactpersoon: Meld- en Informatiecentrum /088 489 00 00
Ons kenmerk: 611540
Uw kenmerk: 2022-FUMO-0064137
AAN:
Gedeputeerde Staten van Fryslân
ter behandeling door Uitvoeringsorganisatie FUMO
Afdeling Vergunningverlening en specialistisch advies
Postbus 20120
8900 HM Leeuwarden
Datum 12 september 2022
Betreft Zienswijze REC Harlingen
Geacht College,
Op 3 augustus j.l. ontving de ILT de ontwerpbeschikking op de aanvraag van de Reststoffen Energie Centrale te Harlingen, verder REC Harlingen voor een wijzigingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met uw zaaknummer 2022-FUMO-0064137.
Naar aanleiding van deze ontwerpbeschikking breng ik een zienswijze in. Deze is gericht op uw voornemen de grenswaarde voor de emissie van zoutzuur te verruimen van 5 naar 8 mg/Nm3 als jaargemiddelde concentratie. Het aangevraagde jaargemiddelde van 8 mg/Nm3 plus meetonzekerheid van 1 mg/Nm3 = 9 mg/Nm3 valt buiten de Bref-range en voldoet daarmee niet aan BBT. Daarnaast is de aangenomen meetonzekerheid van 1 mg/Nm3 in dit jaargemiddelde groter dan de te hanteren werkelijke meetonzekerheid.
Tegen de andere aangevraagde wijzigingen maak ik geen bezwaar.
Hieronder werk ik mijn bezwaar verder uit.
Bref Afvalverbranding
REC Harlingen is op grond van haar verbrandingscapaciteit een zogeheten IPPC-inrichting waarop de Bref Afval Afvalverbranding 2019 van toepassing is. Dat betekent dat op het gebied van BBT (Best Beschikbare Technieken) de installatie moet voldoen aan de BAT-conclusies in deze Bref. Wat betreft de zoutzuuremissies gaat het daarbij om de beschreven technieken en prestatie-eisen voor zoutzuuremissies in BAT-27 en BAT-28. De bestrijdingstechniek voor zoutzuur voldoet aan BAT-27. Tot BBT behoort naast de aangewezen techniek ook de gekozen dimensionering en de goede werking van de techniek. De goede werking staat vast als de milieuprestatie binnen de Bref-range valt van 2 – 8 mg/Nm3 zoutzuur als daggemiddelde waarde. Deze concentratierange is Europa-breed gebaseerd op de gerealiseerde (echte) praktijkwaarden bij referentiebedrijven die onder de Bref Afvalverbranding vallen. De vastgelegde BBT-range is van belang om binnen Europa een gelijk speelveld tussen de afzonderlijke afvalverbrandingsinstallaties te waarborgen. De Bref-range vormt daarmee een belangrijk onderdeel van de beschrijving van de Europese BBT waarmee de prestatie wordt vastgelegd. In deze resultaatbeschrijving gaat het dus niet om metingen in het kader van handhaving waar bij toetsing aan de grenswaarde de meetonzekerheid in het voordeel van het bedrijf zou mogen worden afgetrokken. Als bij REC Harlingen behoudens gemelde storingen op enig moment zoutzuurconcentraties worden gemeten die als daggemiddelde waarde de BREF-bovengrens van 8 mg/Nm3 zoutzuur overschrijden en dus buiten de BBT-range vallen, dan voldoet de installatie niet langer aan BBT. REC Harlingen moet dan ook met het oog op het Europese gelijke speelveld haar rookgasreiniging zodanig sturen dat is geborgd dat dat de milieuprestatie voor zoutzuur binnen de BBT-range van 2 – 8 mg/Nm3 als daggemiddelde valt.
Toetsing BAT-28 Bref Afvalverbranding
Opmerking Brefrange
Ik merk op dat de BBT prestatie-eis zoals vastgelegd in de Brefrange, wat betreft de slechts mogelijke prestatie aan de bovenkant van de BBT-range vanwege het ontbreken van de meetonzekerheid een meer rigide grens vormt dan de daggemiddelde grenswaarde in de vergunning waar bij toetsing wel een kleine meetonzekerheid mag worden afgetrokken. Zolang de daadwerkelijk gemeten daggemiddelde concentraties zoals aangevraagd beneden de grenswaarde blijven is er echter niets aan de hand.
Opmerking optimalisatie bicarbonaat
In de vernietigde oprichtingsvergunning van 2008 was voor zoutzuur een daggemiddelde grenswaarde opgenomen van 5 mg/Nm3. Door wisselende samenstelling van het afval ontstaan echter schommelingen in de concentratie zoutzuur in het afgas. Een opwaartse schommeling naar een hoge daggemiddelde concentratie zoutzuur vergt extra dosering van kostbaar natriumbicarbonaat. Om aan de overdosering door schommelingen tegemoet te komen en op jaarbasis zuiniger om te gaan met bicarbonaat is indertijd in de nieuwe oprichtingsvergunning van 2010 de daggemiddelde grenswaarde van 5 mg/Nm3 vervangen door een jaargemiddelde zoutzuuremissie 5 mg/Nm3. De vergunning vermeldt tevens dat hiermee werd voldaan aan de Bref Afvalverbranding (prestatie niet slechter dan 8 mg/Nm3 daggemiddeld) en het toenmalige Besluit verbranden afval (Bva, indertijd 10 mg/Nm3 daggemiddeld). Er is dus al eerder geoptimaliseerd tussen enerzijds terugdringen van de zoutzuuremissie en anderzijds beperken van de inzet van bicarbonaat.
Gezien de schommelingen in de zoutzuurconcentratie is de huidige bestaande verhouding tussen een lage jaargemiddelde grenswaarde en een wat hogere daggemiddelde grenswaarde gericht op de pieken inhoudelijk logisch. De logica vanwege de schommelingen is echter zoek nu het aangevraagde verruimde jaargemiddelde grenswaarde getalsmatig hetzelfde is als de maximale dagwaarde respectievelijk halfuurswaarde in het Activiteitenbesluit.
Meetonzekerheid
Het tweede deel van mijn bezwaar richt zich tegen de grootte van de aangevraagde meetonzekerheid van 1 mg/nm3. De berekende meetonzekerheid in een jaargemiddelde concentratie is dankzij de grote aantallen waarnemingen van continue monitoring aanzienlijk kleiner dan 1 mg/Nm3. De Staatssecretaris voor Infrastructuur en Waterstaat heeft in 2017 in beantwoording van Kamervragen van het TK-lid Lacin (SP) geantwoord dat de correctie voor de meetonzekerheid zo klein mogelijk moet zijn. Er moet dus gerekend worden met de werkelijke meetonzekerheid. Die is bij een jaargemiddelde voor zoutzuur kleiner dan 1 mg/Nm3.
Toelichting meetonzekerheid
Overige punten
Milieuzorgsysteem
Zoals elk IPPC-bedrijf moet REC Harlingen op grond van BAT-1 beschikken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem. Een milieuzorgsysteem is gericht op de pro-actieve continue verbetering van de milieuprestatie door REC Harlingen. De aangevraagde verruiming van de huidige jaargemiddelde zoutzuuremissie met 60% die in combinatie met de aangevraagde meetonzekerheid zelfs de bovenkant van de Brefrange in BAT-28 overschrijdt wekt bij mij niet de indruk van de beoogde continue verbetering van de milieuprestatie. Met name omdat de bestaande vergunde zoutzuuremissie in beginsel in de Brefrange past en de aangevraagde verruiming niet.
Daarnaast wekt ook het jarenlang bewust sturen op overschrijden van de grenswaarde van zoutzuur tot een niveau dat bij toezicht dankzij de grote meetonzekerheid nog net niet tot straf leidt ook geen beeld van pro-actieve milieuzorg. Daarmee komt het vooral aan op een adequate vergunning om het milieu te beschermen.
Schone Lucht Akkoord
Elke provincie heeft op bestuurlijk niveau het Schone Lucht Akkoord ondertekend. Daarbij streeft elk bevoegd gezag actief naar het verbeteren van de luchtkwaliteit in het eigen gebied, met name via vergunningverlening en toezicht. Het vergunnen van de aangevraagde forse verruiming van de jaargemiddelde grenswaarde voor zoutzuur strookt naar mijn mening niet met het bestuurlijk streven naar schonere lucht in het Schone Lucht Akkoord. Nog minder nu door de aangevraagde legalisering van het toegenomen afgasdebiet een hogere zoutzuurconcentratie zwaarder aantikt. Overigens maakt ILT geen bezwaar tegen het toegenomen afgasdebiet omdat de verwerkingscapaciteit van een installatie buiten de BBT-toetsing valt.
Op grond van bovenstaande argumenten adviseert ILT de aangevraagde verruiming van de grenswaarde voor de jaargemiddelde zoutzuuremissie niet te vergunnen.
DE INSPECTEUR-GENERAAL LEEFOMGEVING EN TRANSPORT,
namens deze,
DE INSPECTEUR ILT/TEAM BEDRIJVEN,
28 oktober 2020
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân het verzoek van SAN om handhavend op te treden tegen de ReststoffenEnergieCentrale van Omrin te Harlingen wegens overtreding van voorschriften ter waarborging van een proces van naverbranding met temperaturen van meer dan 850 ˚C gedurende tenminste 2 seconden, afgewezen. De REC is een afvalverbrandingsinstallatie voor de verbranding van niet-gevaarlijke brandbare afvalstoffen. SAN heeft om handhaving verzocht, omdat volgens haar uit metingen op 24 m gebouwhoogte is gebleken dat de temperatuur in de naverbrandingszone van de REC op 12 februari 2014 onder 800 ˚C is gezakt en daardoor niet aan de 850 ˚C gedurende 2 seconden eis uit artikel 50, tweede lid, van de Richtlijn Industriële Emissies en artikel 5.23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Activiteitenregeling milieubeheer wordt voldaan.
28 oktober 2020
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân het verzoek van SAN en anderen om handhavend op te treden tegen de ReststoffenEnergieCentrale van Omrin te Harlingen wegens het ontbreken van een verificatiemeting met betrekking tot de 850 ˚C gedurende 2 seconden eis, afgewezen. De REC is een afvalverbrandingsinstallatie voor de verbranding van niet-gevaarlijke brandbare afvalstoffen. Op 5 oktober 2010 is een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. In vergunningvoorschrift 4.1.2 staat dat binnen zes maanden na inbedrijfstelling van de installatie een meting moet worden uitgevoerd naar de verblijftijd, minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen, als bedoeld in voorschrift 2.5 van het Besluit verbranden afvalstoffen, bij doorzet van 35 ton/uur met een calorische waarde van 9-11 MJ/kg.
6 november 2019
Op 6 november 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een voorlopige voorziening+bodemzaak procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht. Het zaaknummer is LEE 19-3025 en 19-3026, bekend onder ECLI code ECLI:NL:RBNNE:2019:4615. De plaats van zitting was Groningen.
Soort procedure Voorlopige voorziening+bodemzaak Instantie Rechtbank Noord-Nederland Rechtsgebied Bestuursrecht » Bestuursrecht overig Zaaknummer(s) LEE 19-3025 en 19-3026 Datum uitspraak 6 november 2019 Datum gepubliceerd 7 november 2019
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van derde-belanghebbende om handhavend op te treden tegen de[inrichting]) van verzoeksters te [plaats] wegens overtreding van de jaargemiddelde emissiegrenswaarde van zoutzuur, afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van derde-belanghebbende gegrond verklaard, het primaire besluit van 7 juni 2016 herroepen, het handhavingsverzoek van derde-belanghebbende toegewezen en aan verzoeksters een last onder dwangsom opgelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 19/3025. Tevens hebben verzoeksters bij brief van 20 augustus 2019 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 29 oktober 2019.
29 mei 2019
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college het verzoek van SAN om handhavend op te treden tegen de Reststoffen Energie Centrale (hierna: de REC) te Harlingen wegens overtreding van de jaargemiddelde emissiegrenswaarde van zoutzuur, afgewezen.
20 juni 2018
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college aan ReststoffenEnergieCentrale B.V., handelend onder de naam Omrin, vijf lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer die hebben plaatsgevonden gedurende een storing op 1 en 2 oktober 2015 bij de Reststoffen Energie Centrale (hierna: REC) aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen.
15 juli 2015
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het verzoek van SAN om handhavend op te treden ten aanzien van de reststoffenenergiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen (hierna: de inrichting) afgewezen.
12 februari 2014
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het dagelijks bestuur aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) ontheffing van artikel 11 van de Keur Wetterskip Fryslân verleend voor het aanleggen van een leidingtracé en leidingbrug.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 maart 2011 heeft het college ingevolge onderscheidenlijk de voorschriften 1.2.1, 10.1.4, 10.2.1 en 10.3.1 van de aan Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) op 5 oktober 2010 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen (hierna: de REC) goedkeuring verleend aan het keuring-, inspectie- en onderhoudsysteem, de doekenfilterinstallatie en het brandpreventieplan, alsmede voorwaardelijke goedkeuring verleend aan het veiligheidbeheersysteem (hierna: VBS). Bij besluit van 13 september 2011 heeft het college het door Afvaloven Nee gemaakte bezwaar tegen het besluit tot goedkeuring van het keuring-, inspectie- en onderhoudsysteem niet-ontvankelijk verklaard, en haar bezwaar tegen de goedkeuring van de doekenfilterinstallatie, de goedkeuring van het brandpreventieplan en de voorwaardelijke goedkeuring van het VBS, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft Afvaloven Nee beroep ingesteld. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college ingevolge voorschrift 10.3.1 van de aan Omrin op 5 oktober 2010 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de REC definitieve goedkeuring verleend aan het VBS. Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het door Afvaloven Nee hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft Afvaloven Nee beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
25 april 2012
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het dagelijks bestuur aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. ontheffing van artikel 11 van de Keur Wetterskip Fryslân (hierna: de keur) verleend voor het aanleggen van een leidingtracé en leidingbrug in de beschermingszone van de primaire waterkering op de Nieuwe Industriehaven van Harlingen.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit is op 8 oktober 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben Waddenvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, Afvaloven Nee en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, [appellant sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld. Waddenvereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 15 december 2010. [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 december 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft op 3 mei 2011 en 2 december 2011 deskundigenberichten uitgebracht. Omrin, [appellant sub 2], Afvaloven Nee en anderen, [appellant sub 4] en anderen en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. (kenniscentrum infomil)
15 februari 2012
Bij besluiten van 9 juli 2009 en 7 september 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omrin/Reststoffen Energie Centrale B.V. (hierna: Omrin) onderscheidenlijk bouwvergunning eerste fase en bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een leidingbrug voor de stoom- en condensaatleiding en voor twee gebouwen ten behoeve van technische installaties op het perceel Lange Lijnbaan 14 en 15 te Harlingen.
31 augustus 2011
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het college het verzoek afgewezen van de Waddenvereniging om in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) handhavend op te treden tegen de bouw en het gebruik van een reststoffenenergiecentrale (hierna: de REC) te Harlingen.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit is op 8 oktober 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft onder meer Afvaloven Nee bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, heeft Afvaloven Nee de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. Afvaloven Nee, het college en Omrin hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2011, waar Afvaloven Nee, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. D. Spoelstra, ing. R.B. Tieleman en ing. N.G. Kistemaker, allen werkzaam bij de provincie, ir. A.M. Schakel, werkzaam bij Witteveen+Bos, ir. R.J.H.L. van Os en ir. V.V. Besselink, beiden werkzaam bij Royal Haskoning en mr. A. ten Veen en mr. J.C. van Oosten, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Omrin, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, S. Bosch, J. Vernooij en J.J. Erbrink, als partij gehoord.
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college het verzoek van Afvaloven Nee om handhavend op te treden ten aanzien van de door de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna Omrin) verrichte bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen afgewezen. Bij besluit van 8 juni 2010, verzonden op 16 juni 2010, heeft het college het door Afvaloven Nee hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft Afvaloven Nee bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2010. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, en Omrin, vertegenwoordigd door S. Bosch en mr. H.M Giezen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale op het adres Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Tegen dit besluit heeft onder meer Afvaloven Nee bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, heeft Afvaloven Nee de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
13 januari 2010
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale op het adres Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit is op 19 december 2008 ter inzage gelegd.
04-05-2010
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft het college het verzoek van Afvaloven Nee om handhavend op te treden tegen het door de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) verrichten van bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een reststoffen-energiecentrale aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen afgewezen. Tegen dit besluit heeft Afvaloven Nee bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, heeft Afvaloven Nee de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 april 2010, waar Afvaloven Nee, vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en ing. S. Jellema, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, en mr. drs. A.J. Kolff-Hill en W.C. Rodenhuis, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Omrin, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, en ing. S. Bosch en M. Visser, verschenen.
Bij brief van 13 juli 2009 heeft het college eisers mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Tegen dit besluit hebben eisers beroep aangetekend. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank Afvalsturing Friesland BV en Restoffen Energie Centrale BV, beide gevestigd te Leeuwarden (verder tezamen te noemen Omrin), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Namens Omrin heeft mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. De zaak is, gevoegd met de zaak met procedurenummer 09/2081, behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 13 april 2011. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor het college zijn verschenen zijn gemachtigde en G. Louwsma en M. Nicolai, beiden werkzaam bij de gemeente Harlingen. Omrin heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en S. Bosch, werkzaam bij Reststoffen Energie Centrale BV. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting hebben eisers bij brief van 19 mei 2011 verzocht om heropening van het vooronderzoek. Bij brief van 23 mei 2011 heeft de rechtbank eisers meegedeeld dat zij in hetgeen in die brief is gesteld, geen aanleiding heeft gezien om aan dat verzoek te voldoen. De rechtbank heeft besloten om in deze zaak afzonderlijk uitspraak te doen.
Bij brief van 13 juli 2009 heeft het college de Waddenvereniging mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Tegen dit besluit heeft de Waddenvereniging beroep aangetekend. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank Afvalsturing Friesland BV en Reststoffen Energie Centrale BV, beide gevestigd te Leeuwarden (verder tezamen te noemen Omrin), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Omrin heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en namens haar heeft mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. De zaak is, gevoegd met de zaak met procedurenummer 09/1891, behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 13 april 2011. De Waddenvereniging heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor het college zijn verschenen zijn gemachtigde en G. Louwsma en M. Nicolai, beiden werkzaam bij de gemeente Harlingen. Omrin heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en S. Bosch, werkzaam bij Reststoffen Energie Centrale BV. De rechtbank heeft besloten om in deze zaak afzonderlijk uitspraak te doen.
Bij brief van 13 oktober 2010 heeft het Wetterskip eisers mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Keur van het Wetterskip Fryslân (hierna: de Keur) en de Awb. Tegen dit besluit hebben eisers beroep aangetekend. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank Afvalsturing Friesland NV en Reststoffen Energie Centrale BV, beide gevestigd te Leeuwarden (verder tezamen te noemen Omrin), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Omrin heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en haar gemachtigde, mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 13 april 2011. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en S. Jellema, voorzitter van de Stichting. Voor het Wetterskip zijn verschenen zijn gemachtigden. Omrin heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en S. Bosch, werkzaam bij Reststoffen Energie Centrale BV.
29-09-2010
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college aan Omrin een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een Reststoffen Energie Centrale (REC) in de industriehaven aan de Lange Lijnbaan te Harlingen. Op 1 september 2010 is door een toezichthouder van het gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht tijdens een controle (onder meer) geconstateerd dat Omrin was gestart met het bouwen van twee weegbruggen en een betonconstructie nabij de locatie van de "brandbluspompen" zonder dat hiervoor een bouwvergunning is verleend. Daarop heeft het college bij het thans bestreden besluit van 2 september 2010 - voor zover hier van belang - Omrin onder oplegging van een dwangsom gelast deze bouwwerkzaamheden onmiddellijk te staken en gestaakt te houden. Tegen dit besluit heeft Omrin bezwaar aangetekend.
Appellanten vorderen civielrechtelijk stillegging van de bouw van een reststoffenenergiecentrale nadat de afdeling bestuursrechtspraak de vergunning op grond van de Wet Milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van deze centrale had vernietigd. Verhouding civiel recht, bestuursrecht. Voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof bekrachtigt vonnis voorzieningenrechter op enigszins andere gronden.
Bouw van afvaloven te Harlingen. Vordering van stichting Afvaloven Nee en omwonenden tot het opleggen van een bouwstop afgewezen.
Kort geding Stichting Afvaloven Nee en omwonenden tegen bouw van afvaloven te Harlingen. Vraag of eisers een andere (bestuursrechtelijke) rechtsweg hadden moeten kiezen. Toetsingsdocumenten die in het kader van een Milieu Effect Rapportage zijn opgesteld onderdeel van de verleende milieuvergunning?
Het doel van een MER is om, voordat een besluit mag worden genomen over bepaalde activiteiten die mogelijkerwijs belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, deze (mogelijke) milieueffecten in kaart te brengen. Hierna kan het betrokken bestuursorgaan deze milieueffecten betrekken bij de afweging van belangen in het kader van de besluitvorming en zij kan vervolgens met het oog op bedoelde milieueffecten eventuele voorschriften in het te nemen besluit opnemen. Uit een MER als zodanig vloeien echter geen verplichtingen voort voor de houder van een milieuvergunning.
Kort geding. Bouw ReststoffenEnergieCentrale (REC) onrechtmatig door ontbreken milieuvergunning als bedoeld in art. 8.1 Wet milieubeheer? Handelen zonder vergunning in beginsel onrechtmatig jegens degenen die aan het vergunningvereiste bescherming kunnen ontlenen. Zoals beslist in HR 3 november 2000, LJN AA8180, NJ 2001/108, is bij een vergunningvereiste als in de zaak van dat arrest (en in deze zaak) aan de orde het handelen zonder vergunning echter niet onrechtmatig indien nadien een vergunning wordt verleend waarin het concrete handelen van betrokkene wordt toegestaan. In het geval dat met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat een vergunning zal worden verleend waarbij het betrokken handelen wordt toegestaan, kan ervan worden uitgegaan dat dit handelen in dit opzicht geoorloofd is. In dat geval is er geen grond het betrokken handelen onrechtmatig te oordelen enkel omdat de daarvoor vereiste vergunning ontbreekt.